Een magere man in een mintgroen-fluorescerend geel uniform zei me vlak voor zijn vertrek dat het goed zou komen. Echt. Hij stond in onze woonkamer en kneep me even in mijn schouder. Alsof hij voor mij was gekomen. Een lange, kale man met een rechthoekige bril en een voornaam die hetzelfde klonk als die van een oude bisschop. Nutteloos feitje.
Hij was komen aanrijden…
… in zijn gele auto met rood-blauwe strepen op de neus. Ik stond buiten te wachten en zag hoe hij snel en handig inparkeerde. Het wekte instant vertrouwen. Iemand in de straat vroeg luid voor wie hij kwam. Ik antwoordde ook nog, geloof ik. Liep voor hem uit naar binnen, op zijn aanwijzing. Twee dekzeil koffers in zijn hand. In de blauwe zat een monitor waar een kassabon uit rolde nadat hij een clip op de grote teen van mijn zoon had bevestigd. Uit de rode haalde hij de instrumenten die hij nodig had. Een stethoscoop. Een etuitje met naalden. Een gadget waar een getal op verscheen. Een pleister voor om zijn vinger.
Mag ik op de salontafel zitten?
Dat mocht hij, waarop hij zijn conclusies begon uit te leggen. Alles was goed, alle waarden binnen de normen. Wij hadden het als ouders nog goed gedaan ook, al was zo’n cursus kinder-EHBO nooit weggegooid. De kleine was niet gevallen, had zijn tong niet afgebeten. Kleren uitdoen om hem te laten afkoelen, meer kon je niet doen met een koortsig kind. Paracetamol als hij last had van de koorts. Op het overdrachtspapier noteerde hij zijn diagnose: ‘Koortsconvulsie met goed herstel.’ Een op de twintig kinderen van jonger dan zes overkomt het wel een keertje. Dan groeien ze eroverheen. Koortsstuipen. Heel even denk je dan dat hij ter plekke doodgaat, in de armen van je vrouw. Je kunt alleen maar toekijken.