
Mijn einde komt eraan. Ik voel het in mijn fijnste wortels. Ik merk het aan mijn kleinste takken. De grond koelt weer af. Ik begin het koud te krijgen. Het voedingsrijke water in mijn bast komt langzaam tot stilstand. Dat moet ook wel, want het gaat nog kouder worden. Ik heb het al zeker dertig keer meegemaakt, dus ik weet het zeker. De winter komt eraan. Als ik geen maatregelen neem, dan zal het water dat nu nog mijn imposante kruin voedt veranderen in ijs en mij van binnenuit verscheuren. Dat wil ik niet. Ik wil leven.
Langzaam maar zeker schud ik mijn zachte naalden van mijn takken. Ik weet dat ze dat liever niet hebben dus moet ik ze helpen. Ik verminder hun voeding en wacht tot ze verkleuren, van groen naar geel naar bruin. Ze vallen van mijn schouders als een versleten jas. Alleen zo is er ruimte voor nieuw leven na de winter. De herfstregen helpt me bij mijn taak. De wind masseert me precies waar het jeukt, waar de pijnpunten zitten. De hele wereld werkt mee aan mijn bevrijding.
Angstig word ik niet bij mijn naderende einde. Ik ken mezelf. Ik heb hard gewerkt om elk jaar steviger op mijn stam te staan. Elke dag dwing ik mijn wortels verder de grond door. Geen steen houdt me tegen. Ik wil niets liever dan stevig staan en groeien. Schaduw bieden als de zon brandt. Gif opzuigen en zuurstof afgeven. Rust bieden in een stenen wereld vol mensen en dieren. Als de zon volgend jaar terugkeert, dan ga ik meteen aan het werk. Dat wil ik graag. Een beetje winter krijgt mij niet klein. Deze column is verschenen in De Wester nummer 5, oktober 2017. De directe aanleiding hiervoor is de aangekondigde kap van de twaalf cipressen in de straat.