Schreef ik gisteren nog een grappig bedoeld stukje over een onschuldige griepaanval, hoorde ik vandaag dat Pieter Kohnen waarschijnlijk aan zoiets is overleden. Mijn hart gaat uit naar zijn vrouw en kinderen. Hij was maar een jaar ouder dan ik.
We waren geen vrienden, laat ik daarmee beginnen. Ik geloof niet dat we ooit een zinvol gesprek met elkaar hebben gevoerd. Heel vreemd, want we hadden zoveel gemeen. Allebei uit het Zuiden. Allebei op jonge leeftijd geroepen, zoals dat heet, die eerste onverklaarbare aandrang om onze levensvervulling te zoeken in de katholieke kerk, terwijl we alles hadden kunnen studeren wat we maar wilden. Hij begon in Rolduc, ik in het Sint-Janscentrum in Den Bosch, waar hij na vier jaar ook aanschoof. In hetzelfde jaar.
Toen al vertoonde hij alle kenmerken van een goed bestuurder: hij hield zijn mond over waar hij vandaan kwam. Tegen mij in ieder geval. Maar iets was er misgegaan, ergens zat een knik of een kras. Dat meende ik al te zien of herkennen. Hij had het niet gemakkelijk. Een paar jaar later begonnen we aan een pastorale stage en snel daarna stopte hij ook bij ons, maar nu definitief. Was het de liefde? Ik meen me zoiets te herinneren, maar Pieter was discreet. Anders dan ik.
Zo veranderde zijn keuze tegen het priesterschap ook al niets aan zijn verbondenheid met de kerk. Hij bleef loyaal en intelligent, wat terecht werd beloond. Hij werd woordvoerder van de bisschoppenconferentie, een directeur die je ook op de poster van een politieke partij had kunnen aantreffen. Bestuurder van de Sint Jan. Daar zag ik hem voor het laatst, in 2012, vlak nadat ik er een fotoshoot had gehad voor het Brabants Dagblad, rond het verschijnen van mijn debuutroman. Heel toevallig, als dat bestaat.
Pieter duwde juist oud-bisschop Bluyssen naar buiten, die even een kaarsje had willen aansteken bij de Zoete Moeder. De oude bisschop was aimabel zoals we hem kenden en misten. Hij begroette me alsof hij ook mij nog herkende na zoveel jaren. Hij wenste me veel succes met de roman en hij klonk zo hartelijk, dat ik niet zeker meer wist of hij me echt had herkend. Had Bluyssen begrepen dat er een afvallige priester tegenover hem stond? Dat was met Pieter niet het geval, hij kende me uitstekend. Hij gaf me zijn kaartje, dat ik bij me stak met de belofte eens een afspraak te maken voor een goed gesprek.