Toen ik net terug was uit Rome en weer ingetrokken in het kleine kamertje van mijn puberteit, droomde ik steeds van Amsterdam. Daar moest ik zijn, vertelde mijn onderbewustzijn me blijkbaar. De plek waar alles mogelijk was en leek. Een nieuwe toekomst. Maar ook de stad van regen en gladde bruggetjes, van gevaarlijke vrouwen, van familieleden die me overal volgden, mijn Amsterdamse oma, die fronsend meekeek naar mijn nieuwe goddeloze leven. Had ik de kerk verlaten voor zoveel zondigheid? Was dat het waard geweest?
Vannacht was het de beurt aan New York. Ik zag mezelf wandelen tussen gebouwen die vooroverbuigen, zoals in Amsterdam, maar van glas en hoger, krachtiger. Ik opende een deur en liep een trap op, verdieping na verdieping steeds smaller tot ik in een kamer kwam waar het licht en ruim was, kleurrijk. Een man en zijn kinderen, nonchalant en stijlvol. Mondaine. Het rook naar cigaretten en whiskey, er klonk Miles Davis, er waren futuristische bruggen te zien, uitzicht over zwart geasfalteerde daken en vrouwen aan de bar, met tatoeages van bar codes op hun gezicht en Grace Jones.
Even feliciteerde ik mezelf met zoveel creativiteit, maar uren later, in de rust van mijn meditatie, borrelde het besef naar boven dat het New York van mijn droom helemaal niet mijn New York was. Dat kon ook helemaal niet, trouwens. Het was de stad van Terrance Hayes, van wie ik gisteravond de stem had gehoord in de een aflevering van The New Yorker Poetry Podcast. Hij las er een imponerend gedicht voor van Matthew Dickman en daarna zijn eigen New York Poem. Ik had zijn poëzie in mijn slaap geplagieerd en was er nog trots op ook.