De bloemen van Jan Siebelink

Afgelopen dinsdag ontving ik een linnen tas vol driftige bijen, met daarin hun begeerde object: De bloemen van Jan Siebelink. Een gebonden jubileumuitgave met zachte stofomslag, vol prachtige afbeeldingen van… bloemen. Juist. Brigitte Slangen, dezelfde die de cover van De heilige Rita van Tommy Wieringa heeft vormgegeven, mocht haar magie weer werken. En dat doet het. Zoveel verschillende planten komen fysiek voorbij, meer of minder tot de verbeelding sprekend, met hun Nederlandse namen, maar ook  de Latijnse. Omdat zijn vader zowel de volkse als de Latijnse namen zonder onderscheid door elkaar gebruikte in zijn notitieboekje. Vlambloem, Wateraardbei, Welriekend venushaar, Zwaardlelie. Tilia, Veronica, Rosa spinosissima. Dit is geen koketterie, deze namen werken zich op eigen kracht uit de humus.

Behalve tekeningen en namen die smaken als bonbons vind ik er citaten uit een oeuvre dat ineens een onthutsende eenheid vertoont. Van zijn debuut Nachtschade in 1975 tot De buurjongen van vorig jaar staat het bol van bloemen. Het ‘deel van een plant waarin de organen voor geslachtelijke voortplanting bij elkaar staan,’ in de droge termen van Wikipedia. Vergeet het gereformeerd somberen maar. In het werk van Siebelink vind je kleuren en vormen die willen verleiden, manieren om bevruchting uit te lokken. Als dit geen hint is naar de decadente motieven in zijn werk, naar Franse sensibiliteit, dan weet ik het ook niet meer. Zwanger van associaties raak ik ervan, van de vondsten op elke bladzijde weer. Zoals deze:

Kalantchoë

Hij dacht aan al het platglas, dat vol stond met jonge kalantchoë’s. Buitengewone planten. Als ze ongeschonden de winter doorkwamen, zouden ze in het vroege voorjaar precies zes weken opnieuw verduisterd moeten worden. Alleen in de donkerte konden ze knoppen vormen. Voor hen was de donkerte in zekere zin het licht.

Als ik dan toch een minder positief punt van dit boek moet noemen, dan is het de zware geur van drukinkt die uit de bladzijden opstijgt als je ze opslaat. Ik lees over de ‘andere, fijnere geur’ van ‘een toef van de blauwe campanula’, maar die ruik ik niet. Of, wacht even. Als ik heel goed mijn best doe.